Hij opent stil het oog in glazen poorten waardoor je leven loopt.
Hij ploeft het raderwerk de olie in dat in je hoofd zat vast ineen.
Hij glijdt je grotten door waar droef het water in het duister droop.
Hij steekt de lichten aan waar elke lijn in schemering verdween.
Hij brengt het ritme van de sterren in je starre lijf op gang.
Hij zet jouw slijk in vorm & wrijft de vormen om tot glanzend brons.
Hij boort een tunnel naar de ochtend in een nacht die nooit begon.
Hij spreekt de taal van vóór men jou verkopen kon in Babylon.
Hij zaait het leven waar de aarde barst van lijken in de grond.
Hij snoert het onrecht aan het onrecht tot een mandje gouden eeuw.
Hij brengt weer eenvoud in je lakens & gooit je plat met verse sneeuw.
Hij zet de wereld om in huid & staal & tong & glanzend porselein.
Hij sluipt je bloedbaan in, je hoest hem op, hij maalt je hersens fijn.
Hij was een vonk, het is het vuur, het brandt je op, hij is een zwijn.